Zijn wie ge wilt zijn is godverdomme het moeilijkste wat er is. ‘Wil’ van Jeroen Olyslaegers
Wil een meesterlijke roman die ons duidelijk maakt dat zijn wie je wilt zijn misschien wel moeilijk is, maar in elk geval heel wat minder onheil veroorzaakt dan niets te willen.
© Koen Broos
Met Wil heeft Jeroen Olyslaegers (1967) het derde deel aangeleverd van een romantrilogie “over onze ontspoorde tijd” die voorts bestaat uit Wij (2009) en Winst (2012). Net zoals in zijn voorgaande boeken vormt de titel het onderwerp van een uitgekiende romaneske analyse. Is Wij een sociale en morele dissectie van samenhorigheid en steekt Winst de draak met halfslachtige en passieve sentimenten die roepen
om verandering, maar moeilijk tot een begrip van de verwenste wereld komen, dan biedt Olyslaegers in zijn
jongste roman een spiegelkabinet waarin de vele verschijningen van wilsbeschikking en wilskracht met elkaar in de clinch gaan.
In Wil is Wilfried Wils aan het woord, een bejaarde misantroop die zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Antwerpen op papier zet, gericht aan zijn achterkleinzoon. Het geschrift vormt een cynisch moreel testament. Gedreven door wroeging beschrijft hij zijn gedrag, zijn daden en de motivaties voor zijn beslissingen – althans, voor zover er van echte beslissingen sprake kan zijn. Wils, zo blijkt uit zijn relaas, laat zich van meet af aan meedrijven op de chaos van de oorlogstijd en neemt geen politiek standpunt in. Hij is bevriend met notoire Duitsgezinden, onderhoudt goede relaties met Duitse soldaten, maar helpt tegelijk Joodse onderduikers en voelt een voortdurende wrevel bij het gedrag van de bezetter: “Ik wilde niet opvallen, maar er simpelweg bijhoren”, oppert hij. Het duurt dan ook niet lang alvorens hij voor “tweezak” aangezien wordt. Terugkijkend op deze periode voelt hij duidelijk spijt voor de lafheid van die ambivalentie, maar tegelijk vormt zijn geschrift een soort van rechtvaardiging, gericht aan hedendaagse generaties die geen affectieve band meer hebben met het oorlogsverleden en zich alleen het perspectief van de slachtoffers kunnen inbeelden: “Hoe legt ge uit wat weerloosheid is en tot wat een mens in staat kan zijn als uw toehoorder nooit heeft gevoeld wat het is om zelf een mogelijke smeerlap te zijn?” (p. 137)
Dit is een van de beste romans over de politieke en morele ambiguïteit van de keuze tussen zwart en wit
De thematisering van de politieke en morele ambiguïteit van de keuze tussen zwart en wit is niet nieuw. Ze loopt als een rode draad door de Vlaamse oorlogsliteratuur, zelfs tot op het punt dat men zich kan afvragen of “zwart” of “wit” ooit wel bestaan hebben als eenduidige politieke categorieën. Niettegenstaande is Wil omwille van de psychologische diepgang, de geografische inbedding en de narratieve gelaagdheid zonder twijfel één van de beste romans over dit thema. Wil biedt niet alleen een anekdotisch relaas over het individu in verwarrende tijden, zijn protagonist staat symbool voor de morele dilemma’s die als vanouds in elk individu woekeren en voor de spanningen waaraan de persoonlijke wil voortdurend wordt blootgesteld: verlangens, twijfels en de teugels van de wereld om zich heen. De genitiefvorm in de naam “Wils” wijst erop dat de eigen wil eigenlijk ook altijd die van anderen is. De bezettingstijd lijkt daarbij uitermate geknipt om die mechanismen bloot te leggen, als een tijd waarin Wils zowel de triomf als de neergang des Willens meemaakt.
Wils’ tweeslachtigheid wordt hem niet alleen kwalijk genomen door zijn omgeving, er heerst ook in hemzelf een tegenstem die zijn gedrag voortdurend bevraagt. Het is de stem van zijn tweede, dichterlijke ik, Angelo, die staat voor het verhevene, het principiële en die vertegenwoordigt wie hij eigenlijk wil zijn, maar die steevast in de schaduw blijft staan van Wils’ banale ik: “Zijn wie ge wilt zijn is godverdomme het moeilijkste wat er is”, zo oppert hij, maar eigenlijk is zijn weigering om zijn wil te volgen een bewuste keuze om confrontaties met de wereld uit de weg te gaan. Hij kiest ervoor een volgeling te zijn en, zo geeft hij zelf aan, “in elke volgeling schuilt een smeerlap” (p. 67). Die logica wordt in de roman verbonden met de allegorische figuur van de Dulle Griet uit het gelijknamige schilderij van Pieter Bruegel: “Die Dulle Griet raast en daast door een zot landschap vol oorlog en herinnering in felrood, bruin en zwart. Haar ogen staan wijd opengesperd zodat ze alles en niets ziet. Heeft zij deze verschrikking veroorzaakt of maakt ze louter deel uit van deze smeerlapperij en speelt ze het spel mee?” (p. 28)
Net zoals de Dulle Griet beweegt Wils zich door een landschap van verwarring waaraan hij niet deel wenst te nemen. Het is echter juist die terughoudendheid die de chaos en de verwarring in de hand werkt en van hem een onbetrouwbaar en dus schrikwekkend wezen maakt. Die innerlijke gespletenheid doet sterk denken aan de figuur van William Wilson uit het gelijknamige korte verhaal van Edgar Allan Poe uit 1839, waarin een jongeman met zijn dubbelganger geconfronteerd wordt die als zijn geweten gaat optreden. Net zoals Wilson zijn dubbelganger uiteindelijk vermoordt en zich daarmee finaal overgeeft aan de ongeremde grillen van zijn verlangens, verschuift Angelo in toenemende mate naar de achtergrond. In de plaats van een verheven en gewetensvolle figuur komt een banaal individu naar voren dat teert op voorzichtigheid, maar uiteindelijk alleen achterblijft, vol wrok, misantropie en gewetenswroeging.
Is er in ons cultureel geheugen nog plaats voor de herinnering van hen die niet onverdeeld tegen de bezetter kozen?
Het geschrift aan zijn achterkleinzoon lijkt een poging om in het reine te komen met zichzelf en met zijn verleden: “Ik sterk mij met de gedachte dat zelfs een kerel van uw generatie wil weten hoe het er vroeger aan toeging” (p. 98). Wils richt zich echter, zo blijkt op het einde van het verhaal, tot iemand die helemaal niet bestaat: “Uw kleinzoon heeft geen kinderen…”, zegt zijn thuishulp. Dit roept een aantal hoogst interessante vragen op over de status van de oorlogsherinnering vandaag. Horen wij inderdaad alleen de stemmen van de slachtoffers? Is er in ons cultureel geheugen nog plaats voor de herinnering van hen die niet onverdeeld tegen de bezetter kozen? En is er überhaupt nog een publiek voor een herinnering van een oorlog die al zeventig jaar voorbij is? Het spreken in het luchtledige functioneert hier in elk geval als een heldere metafoor voor de manier waarop het communicatieve geheugen van die oorlog – dit wil zeggen: de herinnering in orale, levende vorm – aan waarde verliest. De stemmen uit het verleden doven in gestaag tempo uit. Maar stel dat we dan toch gehoor geven aan een dergelijke getuigenis, valt die wel te vertrouwen? Of hebben we inderdaad te maken met de “bekentenissen van een komediant”, zoals Wils zijn eigen geschrift noemt?
Zeventig jaar na de oorlog kan men inderdaad verwachten dat die geschiedenis niet iedereen meer interesseert en dat vele andere gebeurtenissen intussen dienstdoen als richtsnoeren voor goed en kwaad. Met Wil toont Olyslaegers echter aan dat de juiste vorm die oorlogsherinnering weer springlevend maakt. De complexiteit van de karaktertekening, de naturalistische schetsen van het absurde volksleven in de stad, de huichelarij, de gespleten liefde voor Antwerpen, de laconieke humor, de sarcastische ondertoon en de ambigue gelaagdheid van de vertelling maken van Wil een meesterlijke roman die ons duidelijk maakt dat zijn wie je wilt zijn misschien wel moeilijk is, maar in elk geval heel wat minder onheil veroorzaakt dan niets te willen.